Decap Antwerpen 121 toets

In het jaar(2002) waarin de firma Decap te Antwerpen honderd jaar bestond, kan en mag een artikel over de meest spectaculaire producten van deze fabriek, de 121-toets dansorgels, niet ontbreken. In 1982 verscheen in HP een serie van drie artikelen over deze dansorgels, maar hierin valt door verkeerd gelezen fabrieksnummers en soms foutieve informatie wel wat te corrigeren. Bovendien vonden er sindsdien vele mutaties plaats, overigens niet ten ongunste van Nederland.

Er wordt wel beweerd dat er een toetsenslag gaande was tussen de firma’s Decap en Mortier. Maar vóór de 121-toets orgels hadden de Gebroeders Decap nog helemaal geen grote dansorgels vervaardigd. Het grootste dansorgel van vóór 1936 dat ons bekend is, was de 75-toets van Paul van Wanrooy, caféhouder en zandtransporteur te Oosterhout (thans de Rosita van de firma Pluer te Bussum). In de jaren 1936-’37 leverde de firma Mortier slechts zes grote dansorgels en de tijd was rijp voor iets nieuws. De Gebroeders Decap vonden een gat in de markt en bouwden tussen mei 1936 en april 1939 twaalf 121-toets dansorgels, die voor die tijd geheel nieuw van opzet waren.

Wij konden de volgende lijst met fabrieksnummers en bouwjaar samenstellen:

1099   Goliath (Riva, Rambler), mei 1936

1100   Rupel I, 1936

1101   Reus van Antwerpen (Astra, Forum), krukasdatum 31-12-1936

1102   Brabo (Splendid), krukasdatum 1-2-1937

1103   Rupel II (Reus van Brussel), maart-april 1937

1108   Astra (Champion, Kempenaer), krukasdatum 1-4-1938

1109   Rupel III, krukasdatum 15-5-1938

1110   Nethegalm, 1938

1112   Rupel IV (Orchestra, Century), krukasdatum 1-8-1938

1114   Luxor (Lustral, Marcel), 1938

1115   Reus van Vlaanderen (The Atlantic, Fiësta), krukasdatum 25-12-1938

1117   Nethe (Englands Pride), krukasdatum 1-4-1939

Al deze orgels hadden dezelfde gamma (zie kader). Verschillen waren er in technisch en muzikaal opzicht. Zo waren de eerste vijf orgels uitgevoerd met het systeem van de zogeheten ‘lossende wind’. De Goliath was duidelijk het prototype, hier waren de membraanplanken aan de uitgang van het relais geschroefd en liepen per een of meer tonen naar voren, terwijl bij alle andere 121-toets orgels van links naar rechts onder de register-cancellen de membraanlatten waren gemonteerd.

Van de eerste twee 121ers, de Goliath en de Rupel I, waren de eerste zijkasten breed en bevatten alle tegenzangregisters, behalve de bariton en de vibraton tegenzang, die in de hoofdkast werden geplaatst. De buitenste zijnissen bevatten uitsluitend bassen. Verder waren de kromhoorn, de basson en een van de twee basregisters in de buitenste zijkast in metaal uitgevoerd. Deze pijpen waren geleverd door een Duitse fabrikant, want de tongen waren rechthoekig van vorm en op de platte onderzijde van de lepels waren met slagletters de namen van de tonen geslagen, waaronder de letter ‘H’, hetgeen duidelijk de Duitse afkomst verraadt. Alle andere tongwerken waren eveneens Duits, maar stevels en schalbekers werden door de Gebroeders Decap zelf vervaardigd. Ook de platen van het klokkenspel (metallofoon) kwamen uit Duitsland, wij konden ze vergelijken met die van Hupfeld, Popper en Philipps. Tenslotte was de saxofoon van de derde zang uitgevoerd met doorslaande tongen, ook van Duitse makelij.

Over het systeem met ‘lossende wind’ vertelde Leon Decap ons het volgende verhaal: ‘Onze Vin (Livin) wilde stelschroeven in de leiding, die de bouchet weer onder druk moest brengen. Maar wij (Leon en Camille) zeiden dat, wanneer de verhoudingen in de constructie precies waren, dat niet nodig was. Hij heeft zijn zin gekregen…’

Over de inwijding van de Rupel I te Boom vertelde hij: ‘Wij hadden ook de mannen van Mortier uitgenodigd en de Baxen waren er natuurlijk ook bij. Zij keken hun ogen uit en bij het zien van het binnenwerk begrepen zij niet, dat zo’n groot orgel op zulke dunne leidingen kon spelen en zonder bouchetteplank.’

De volgende tien vooroorlogse 121-toets orgels waren alle hetzelfde van opbouw: kast met aan weerszijden twee zijkasten, vóór de middenkast een kast met slagwerk en de vibraton zang, en de derde zang in een kast bovenop de middenkast. Tot en met de Kempenaer waren de orgels uitgerust met de bekende vibraton met horentjes. Samen met de vibraton tegenzang – uitgevoerd als flûte 8’ met een trilplaatje en tremulatie-klepje – en een jazz-flûte met buizen zoals bij Mortierorgels, gaf dit de klank waardoor deze orgels beroemd en geliefd werden.

Op onze vraag waarom deze vibratons zo anders klonken dan die van de latere orgels, antwoordden zowel Leon als Guillaume Decap: ‘Da’s allemaal hetzelfde zunne, de ene gaat misschien wat beter als de andere, maar grote verschillen zijn er niet.’ Het geheim van deze pijpen hebben de gebroeders Decap dus waarschijnlijk in hun graf meegenomen. Toen Dries Neleman het tremulatie-systeem van deze pijpen, dat heel fijn afgeregeld kon worden, voor het eerst zag, riep hij uit: ‘Oh, ik zie het al, het gaat met een hakie en een wippie.’

Als verder algemeen kenmerk hadden alle vooroorlogse 121ers zes rijen violen, verdeeld over de registers forte en piano, achterin de kast boven het boekenmechaniek. Vanaf de Rupel III werden de vibratons op tegenzang als gedekten uitgevoerd.